Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7880

Datum uitspraak2003-11-12
Datum gepubliceerd2003-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300484/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 november 2002, kenmerk 265600, heeft verweerder aan appellante een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer voor het in werking hebben van een inrichting op het perceel Oude Maasweg 6 te Botlek-Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie AK, nummers 435, 437, 439 en 441. De vergunning heeft betrekking op het gedeelte van de inrichting dat is bestemd voor het bewaren en het bewerken van – van buiten de inrichting afkomstige – gevaarlijke afvalstoffen, waarvoor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij besluit van 1 november 2002 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. De vergunning is verleend tot 1 juni 2012. Dit besluit is op 13 december 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200300484/1. Datum uitspraak: 12 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Odfjell Terminals (Rotterdam) B.V.", gevestigd te Rotterdam, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 november 2002, kenmerk 265600, heeft verweerder aan appellante een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer voor het in werking hebben van een inrichting op het perceel Oude Maasweg 6 te Botlek-Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie AK, nummers 435, 437, 439 en 441. De vergunning heeft betrekking op het gedeelte van de inrichting dat is bestemd voor het bewaren en het bewerken van – van buiten de inrichting afkomstige – gevaarlijke afvalstoffen, waarvoor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij besluit van 1 november 2002 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. De vergunning is verleend tot 1 juni 2012. Dit besluit is op 13 december 2002 ter inzage gelegd. Tegen het besluit van 25 november 2002 heeft appellante bij brief van 22 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2003. Bij brief van 28 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F. Waardenburg, advocaat te Den Haag, en door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.E. Bracké-van Wijnbergen en ing. P.H. Kers, ambtenaren van de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In verband met de behandeling van de aanvraag om onderhavige vergunning heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) bij besluit van 1 november 2002, kenmerk 2002090511, een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) afgegeven als bedoeld in artikel 8.36a, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Bij deze vvgb heeft de Minister bepaald dat aan de vergunning ten minste de in de vvgb geformuleerde voorschriften dienen te worden verbonden en dat de door verweerder te verlenen vergunning onder de in de vvgb geformuleerde beperkingen dient te worden verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig de vvgb de vergunning verleend. Blijkens het dictum maakt de vvgb deel uit van het bestreden besluit. Gelet hierop staat de vvgb met bijbehorende voorschriften en beperkingen als onderdeel van het bestreden besluit ter beoordeling. 2.2. Appellante kan zich er, samengevat weergegeven, niet mee verenigen dat bij het bestreden besluit het verwerken van gevaarlijke afvalstoffen door middel van het ontchloren met behulp van de natrium dispersie unit (hierna: de ND-unit), niet is vergund. Zij stelt dat deze verwerkingswijze van gevaarlijke afvalstoffen reeds sinds 1991 is vergund en ook nu is aangevraagd. 2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verwerken van gevaarlijke afvalstoffen met behulp van de ND-unit niet wordt genoemd in de aanvraag van de onderhavige vergunning en derhalve niet kan worden vergund. Daarbij merkt verweerder op dat ook de Minister zich op dit standpunt heeft gesteld in de vvgb van 1 november 2002. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft daarom geen betrekking op het verwerken van gevaarlijke afvalstoffen. Verder stelt verweerder dat de ND-unit na het van kracht worden van de vigerende vergunning niet is voltooid en in werking gebracht, zodat de vigerende vergunning gelet op artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer in zoverre is vervallen. 2.2.2. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Bij besluit van 4 maart 1997 is aan de rechtsvoorganger van appellante, “Paktank Industrial Distillation B.V.”, een (deel)revisievergunning verleend voor het desbetreffende deel van de inrichting. Niet in geschil is dat het ontchloren van afvalstoffen met behulp van de ND-unit dient te worden aangemerkt als het verwerken van afvalstoffen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat bij de vigerende vergunning de verwerking van gevaarlijke afvalstoffen met behulp van de ND-unit is vergund. Appellante heeft verlenging van de vigerende vergunning uit 1997 aangevraagd voorzover het vvgb-plichtige activiteiten betreft, omdat de termijn waarvoor de oorspronkelijke vvgb was afgegeven, afliep op 1 januari 2002. De Afdeling merkt op dat de ND-unit weliswaar niet met name wordt genoemd in de aanvraag, doch op het voorblad van de aanvraag staat vermeld dat het een aanvraag ten behoeve van de verlenging van de vergunning voor de verwerking van gevaarlijke afvalstoffen betreft. In de aanvraag heeft appellante verder aangegeven dat de inrichting niet wordt veranderd. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit worden afgeleid dat vergunninghoudster met de aanvraag heeft beoogd de reeds vergunde activiteiten voort te zetten. Uit de omstandigheid dat vergunninghoudster te kennen heeft gegeven dat voor de verwerking van PCB’s geen verlenging wordt aangevraagd, heeft verweerder daarom niet zonder meer kunnen afleiden dat ook de verwerking van gevaarlijke afvalstoffen door middel van het ontchloren met behulp van de ND-unit niet zou zijn aangevraagd. Nu verweerder het voorgaande heeft miskend, heeft verweerder het verwerken van gevaarlijke afvalstoffen met behulp van de ND-unit niet beoordeeld. Dit is in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer dat er van uitgaat dat moet worden beslist op de aanvraag zoals deze is ingediend. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. 2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient, nu het bestreden besluit overeenstemt met de vvgb, aan de Minister te verzoeken met inachtneming van deze uitspraak opnieuw omtrent de vvgb te beslissen. Hij dient na ontvangst daarvan een nieuw besluit te nemen, eveneens met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal daartoe termijnen stellen. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. 2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 25 november 2002, kenmerk 265600; III. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak aan de Minister te verzoeken met inachtneming van deze uitspraak opnieuw omtrent de vvgb te beslissen en binnen acht weken na ontvangst van een vvgb met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante; V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma w.g. Overdijk Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003 320-335.